Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8704

Datum uitspraak2004-09-01
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402240/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 mei 2003, kenmerk Milieu/ HB/ 3753, 473 en 1301, heeft verweerder besloten het verzoek van appellant om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen ten aanzien van [vergunninghouder] gelegen aan de [locatie] te Noordwijk, vanwege overtreding van voorschrift 1.6.2 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (verder: het Besluit) af te wijzen.


Uitspraak

200402240/1. Datum uitspraak: 1 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 mei 2003, kenmerk Milieu/ HB/ 3753, 473 en 1301, heeft verweerder besloten het verzoek van appellant om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen ten aanzien van [vergunninghouder] gelegen aan de [locatie] te Noordwijk, vanwege overtreding van voorschrift 1.6.2 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (verder: het Besluit) af te wijzen. Bij besluit van 28 januari 2004, verzonden op 5 februari 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 29 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2004, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A. Baljeu en Y. Schat-van der Luijt, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Samengevat weergegeven voert appellant het hiernavolgende aan. Appellant betoogt dat de huidige wijze van opslag van gasflessen een gevaarlijke situatie voor de directe omgeving van de inrichting oplevert. Bovendien zou de illegale opslag nabij een tot de inrichting behorend gebouw zijn gelegen. Derhalve moet volgens appellant de betreffende opslag worden verplaatst naar een andere locatie. Nu verweerder onvoldoende heeft onderzocht in hoeverre de opslag gevaar oplevert voor de omwonenden en nu de opslag een bijzonder risico kan vormen in het geval van brand, heeft verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld, aldus appellant. 2.1.1.    Verweerder meent dat de gasflessen in de inrichting zijn opgeslagen conform de eisen die zijn opgenomen in de richtlijn CPR 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke stoffen (hierna: de CPR 15-1), zoals voorgeschreven in voorschrift 1.6.2, aanhef en onder e, van het Besluit. Gelet hierop is hij niet bevoegd handhavend op te treden, aldus verweerder. 2.1.2.    Niet in geschil is dat het Besluit op de onderhavige inrichting van toepassing is.    Ingevolge voorschrift 1.6.2, aanhef en onder e, zoals opgenomen in de bijlage behorende bij het Besluit zijn gasflessen, voor zover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, meer dan 115 liter aan gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in de CPR 15-1, met uitzondering van paragraaf 10.3 van CPR 15-1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden gezien; een opslagplaats voor gasflessen is niet voor onbevoegden toegankelijk.    Ingevolge voorschrift 9.1.2 van CPR 15-1, moet, indien in een opslaggebouw ten hoogste 1000 kg of liter gevaarlijke stoffen wordt bewaard en bovendien de wanden en de deur van het opslaggebouw een brandwerendheid bezitten van minder dan 60 minuten of de dakconstructie een brandwerendheid bezit van minder dan 30 minuten, het opslaggebouw zijn gelegen op ten minste 3 meter van de erfscheiding en op ten minste 5 meter van een tot de inrichting behorend gebouw.    Ingevolge voorschrift 9.1.5, aanhef en onder b, mag de in voorschrift 9.1.2 genoemde afstand worden teruggebracht tot 0 meter indien de wanden van het tot de inrichting behorende gebouw een brandwerendheid bezitten van ten minste 60 minuten, gemeten binnen de verticale projectie van het opslaggebouw op de wand, alsmede binnen een afstand van deze projectie van ten minste 2 meter horizontaal en ten minste 4 meter verticaal. 2.2.    Niet in geschil is dat de gasflessen worden opgeslagen in een opslaggebouw waarin minder dan 1000 kg of liter wordt opgeslagen en dat de brandwerendheid van de wanden en het dak minder dan 60, respectievelijk 30 minuten bedraagt. De afstandseisen van voorschrift 9.1.2 van CPR 15-1 zijn derhalve van toepassing op de onderhavige opslag van gasflessen. Voorts is ter zitting van de zijde van verweerder onweersproken verklaard dat de wanden en de deuren van nabij de gasopslag gelegen tot de inrichting behorende gebouwen een brandwerendheid bezitten van ten minste 60 minuten. Derhalve wordt op grond van voorschrift 9.1.5, aanhef en onder b, van CPR 15-1 de afstandseis van een tot de inrichting behorend gebouw teruggebracht tot 0 meter. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de afstand tussen de opslag en de erfgrens 10 meter bedraagt, en aldus wordt voldaan aan de afstandseis van voorschrift 9.1.2 van CPR 15-1.    Uit het vorenstaande volgt dat niet is gebleken dat voorschrift 1.6.2 aanhef en onder e, zoals opgenomen in de bijlage behorende bij het Besluit is overtreden. Verweerder was derhalve niet bevoegd om ter zake met bestuurlijke handhavingsmiddelen op te treden.    In het betoog van appellant dat voor het opslaggebouw geen bouwvergunning is verleend, wat hiervan ook zij, ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel, nu deze beroepsgrond geen betrekking heeft op een met het Besluit strijdige situatie.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder het bezwaar tegen de weigering om te handhaven terecht ongegrond verklaard. 2.3.    Het beroep is ongegrond. 2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Van Hardeveld Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004 312-460.